De deur
naar wie ik was
zat op slot
De weg erheen
opgebroken
en kapot
Ik stond waar ik stond
als bevroren
aan de grond
en dacht nog dat ik
‘Anna Maria Koekoek’
Nu zou hebben gewonnen
Als dat nog bestond
Ik kijk achterom
maar niemand was zo dom
vanuit het verleden
het heden in te springen
en daar stond ik dan
stil en alleen
met mijn herinneringen
als levende spoken
om me heen
Handen voor mijn ogen
Gezicht naar de muur
In mijn hart
een verlangend vuur
‘Wie niet weg is, is gezien
Ik tel nu tot tien…’
Geen geritsel tussen struiken
Geen kinderkopjes
die wegduiken
Geen gegiechel
Of besmuikt gelach
Geen enkele zucht
uit niemands mond
En ik leg mijn zakdoek
op de grond