Ze was als een Woestijnroos die zich vastklampte aan de dorre grond die mijn ouders na hun scheiding achterlieten. In dat vruchteloze gortdroge landschap kwam zij tot bloei. Hoe wonderlijk en welkom was haar haast protserige verschijning voor ons kinderen in die tijd. Rank als een jonge palm, bewegelijk als de bamboe uit mijn grootmoeders land. Voor even leek de aarde iets beters voor ons in petto te hebben.
Niet mijn moeder maar ook niet zijn vrouw. Haar bestemming in het leven van mijn vader en dat van ons was slechts van korte maar oh zo zachtzoete duur. Warme armen in het kille water. Een glimlach in een donkere dag. Even normaal adem halen.
Haar exit was als plots opkomend onkruid. Maar niet zonder de reden ervan voor ons achter te laten, vastgelegd op de bladzijden van een boek in mijn vaders boekenkast. Wars van de woorden van de oorspronkelijke schrijver schreef zij dwars over zijn paginas heen met uithalen en uitroeptekens: Jij hebt mij bedrogen! En met haar afscheidloze vertrek nam ze wat vruchtbaar was met zich mee.
Jaren later kwam ik haar weer tegen. Vaste gast bij de opening van exposities. Waar ze naar mij en de anderen vroeg. Ze vertelde me dat ze was geworden tot een Dama di Anochi. “Overdag slaap ik, maar ‘s nachts ben ik op.” Op slippers sloop zij naar de ingang van de gallerie. Haar hoge hakken bungelend in haar hand. Dan een wisseltruc. De slippers onder de Faya Lobi. De damesmuiltjes aan haar voet. En Vurige Liefde achter haar oor. Om bij vertrek dezelfde handeling omgekeerd te verrichten.
Maar niet voordat zij in volle glorie, in geur en kleur, in glim en glamour, de kunstenaar van dat moment had bekeken en zich had verwittigd van het welzijn van die kinderen van weleer.
Voor Edith Bloem